CUERPOS


                        Miguel Florián




Se desarrollan hacia la semilla,
hasta quedar inmóviles


josé gorostiza




(El erotismo se asienta en la mirada, los ojos son su tabernáculo. La mirada suplanta la totalidad de la carne, desvelando cuanto la palabra oculta. Del encuentro de la palabra con el ojo se produce la fricción que encenderá la conciencia.

La experiencia erótica no surge de la necesidad por apropiarse de un cuerpo, sino de un alma. Para lograrlo los cuerpos despliegan la dramaturgia de sus máscaras. El deseo deja siempre una estela de carne lacerada porque aspira a algo que sobrepasa la carne.)








LA MUERTE EN LA MIRADA





¿Es tu cuerpo ese abismo?

emilio prados

De la pared pende un gran espejo.
Ella no piensa para nada en este
detalle, pero el espejo sí que piensa
y reflexiona


sören kierkegaard







( la carne habitada)



La luz es mansa ahora, la luz febril de mayo.

La luz se deposita en el confín del cuerpo, y es ya música, ritornelo de pájaro o de agua.

La luz transmuta en llama cuanto toca, incendia los objetos; los obliga a nacer en cada alba, a persistir hasta la línea indecisa del ocaso.

La luz posee manos invisibles cuando apenas se agita ya sobre la tierra. Mueve su amor las ramas de los árboles, abrasa la carne inmóvil de los hombres. Y cuando llega la noche se vuelve torpe y amarilla: es el aliento, el labio, el corazón del tiempo, el hueco del deseo.







       LICHAMEN


                        Vertaling: Fa Claes




Ze ontwikkelen zich naar het zaad toe,
tot ze onbeweeglijk blijven


josé gorostiza




(De erotiek vestigt zich in de blik, de ogen zijn haar tabernakel. De blik verdringt de totaliteit van het lijfelijke terwijl het onthult wat het woord verbergt. Uit de ontmoeting van het woord met het oog ontstaat de wrijving die het bewustzijn ontsteekt.

De erotische ervaring duikt niet op uit de noodzaak om zich een lichaam toe te eigenen, maar een ziel. Om daarin te slagen spreiden de lichamen de dramaturgie van hun maskers tentoon. De begeerte laat altijd een spoor van gekwetst lichaam na omdat het iets nastreeft wat het lichaam te boven gaat.)








DE DOOD IN DE BLIK





Is die afgrond jouw lichaam?

emilio prados

Aan de muur hangt een grote spiegel.
De muur denkt helemaal niet aan dit
detail, maar de spiegel denkt en
bezint zich wél.


sören kierkegaard







(het bewoonde vlees)



Het licht is zachtzinnig vandaag, het koortsige licht van mei.

Het licht bezinkt aan de grens van het lichaam, en is reeds muziek, ritornel van een vogel of van water.

Het licht wijzigt in vlam al wat het aanraakt, steekt de voorwerpen in brand, verplicht ze om bij elke dageraad geboren te worden, om vol te houden tot de onzekere streep van de zonsondergang.

Het licht bezit onzichtbare handen wanneer het nog nauwelijks over de aarde gaat. Zijn liefde beweegt de takken van de bomen, omarmt het onbeweeglijke vlees van de mensen. En als de nacht komt, wordt het traag en geel: dat is de adem, de lip, het hart van de tijd, de holte van het verlangen.







Como jibias abiertas en la arena junto a la espuma repetida del mar, como medusas abandonadas en la frontera vacía de las manos.

El perfil solamente, la línea de unos labios que se ofrecen.







La intacta edad del mar, la estación incierta de los astros. Las pupilas vacías de las aves, el aleteo febril de las libélulas cuando el instante nuevo se detiene y nos convoca en la inocencia del sueño.

La luz fresca del mediodía exacto. La luz sobre la yema blanca del almendro.








Gelijk open inktvissen in het zand naast het herhaalde schuim van de zee, gelijk kwallen achtergelaten op de lege grens van de handen.

Slechts het profiel; de lijn van een paar lippen die zich aanbieden.







De ongerepte leeftijd van de zee, de onzekere schijnbare stand van de sterren. De lege pupillen van de vogels, de koortsachtige vleugelslag van de waterjuffers als het nieuwe ogenblik stopt en ons samenroept in de onschuld van de droom.

Het frisse licht van de precieze middag. Het licht over de blanke knop van de amandelboom.







Un cuerpo se derrumba, azul, sobre mis labios. Y lo recorro incierto.

Indago sus murmullos de océano profundo,

de lumbre que me entibia.







(cuerpos)



Nacen del aire y en el aire se expanden. Se abren a los viscosos intersticios de la noche, golpean en los párpados con badajos de estopa, se recogen en el reino secreto de los labios.

Astros de sombra hendidos en la frente, recorren subterráneos países, visitan las más recónditas vetas del deseo, descienden a la hulla del tiempo, para asentarse, insomnes, en sus vísceras.

No sabremos jamás cómo hacen los cuerpos para poblar la luz, y reducirla a carne. Abandonan los talles enflaquecidos por el viento, dejan sobre los párpados unas gotas de almizcle, se internan en el bronce detenido del sueño.

Densos, habitan las raíces y las torres antiguas, espadañas con nidos de cigüeñas.

Y luego se sumergen en la savia, y regresan al limo espeso y quieto del silencio.







Een lichaam zakt blauw in elkaar op mijn lippen. En onzeker doorzoek ik het.

Ik speur zijn gemurmel van diepe oceaan na,

van schijnsel dat me lauw maakt.







(lichamen)



Ze ontstaan uit lucht en in de lucht breiden ze zich uit. Ze gaan open voor de taaie kieren van de nacht, slaan met poetskatoenen klepels tegen de oogleden, trekken zich in het geheime rijk van de lippen terug.

Schaduwsterren met gekloofd voorhoofd doorkruisen ondergrondse landen, bezoeken de meest verborgen aders van het verlangen, dalen af tot de steenkool van de tijd om slapeloos in hun ingewanden plaats te nemen

We zullen nooit weten hoe de lichamen hun best doen om het licht te bevolken en het tot vlees te laten worden. Ze verlaten de tailles die de wind vermagerde, laten op de oogleden een paar druppels muskus na, dringen het stilstaande brons van de droom binnen.

Compact bewonen ze de wortels en de oude torens, klokkentorens met ooievaarsnesten.

En later verzinken ze in het plantensap en keren naar het dichte en roerloze slijk van de stilte terug.







Van perdiendo los límites, (alientos vegetales: como de brisa y noche) se sedimentan, se confunden con la resina fragante de la tarde. A nuestra espalda algo se desmorona.

Lamentos infantiles, muy lejanos, de perro hambriento en el yermo del alma; roces de sedas en galerías abandonadas. Solitaria es la dicha celeste de los dioses, vueltos hacia el olvido, cerrados en sus pámpanos. Dicha de espejos empañados, de bruñidos metales que ya nada reflejan.

Las pupilas confunden los perfiles que amaron. Vacilantes, sin consistencia, se ablandan las miradas. Espesura de nieblas, y la mano no encuentra en donde asirse. Ceden las redes que se abrieron para apresar la noche, selvas de hondura añil, de destinos más limpios, de cuerpos más soñados.






De grenzen gaan verloren, (plantaardige ademhaling als van bries en nacht) sedimenteren, versmelten met het aromatische hars van de middag. Achter onze rug brokkelt iets af.

Kinderlijk gejammer, heel ver, van een hongerige hond op het braakland van de ziel, streling van zijde in verlaten gaanderijen. Eenzaam is het hemels geluk van de goden, die naar vergetelheid neigen, ontoegankelijk in hun wijnranken. Geluk van beslagen spiegels, van glimmend metaal dat niets nog weerkaatst.

De pupillen verwarren de profielen die ze liefhadden. Wankel, zonder samenhang, worden de blikken weker. Neveldichtheid, en de hand vindt niet waar zich vastgrijpen. De netten begeven die opengingen om de nacht te vangen, wouden van indigoblauwe diepte, van zuiverste bestemmingen, van meest gedroomde lichamen.





La tarde es ahora gris. Y las horas se esconden.

Siempre estuvimos en este instante inmóvil, en este ahora turbio donde la lámpara y el ladrido del perro se confunden.







Como si fueras una fruta densa de jugos, henchida de promesas, los dientes descienden a los confines de la pulpa, recogen los pétalos de un azahar muy hondo, y lo mastican. Savias reblandecidas por rocíos, escarchas como el hálito inmóvil de la muerte.

Despojados, los cuerpos abandonan sus límites, brotan de adentro confundidos en su premura, en su urgencia vegetal de luz. No reconoce el ojo la figura que amó: vacilante, se escapa, se arquea la mirada. El tacto no encuentra superficie, sólo agua sin fondo que sabe a sal y a légamo, sólo un acero inmóvil que palpita debajo de la sangre.

Y la hojarasca cede, y se abre, y se pierde.







Deseo ahora tomarte, comerte muy despacio para no hacerte daño.

(Comer con los ojos, con los dientes, las manos. Bocas son los poros de la piel, se abren para apresar el aire, los colores, los cuerpos.

Quieren gustar los labios -el paladar, la lengua-, el sabor de la sangre, el nombre de las vísceras.)

Comerte silencioso, sin que tú te des cuenta.







De middag is nu grijs. En de uren gaan schuil.

We bevonden ons altijd binnen dit onbeweeglijke ogenblik, binnen dit troebele nu waarin de lamp en het blaffen van de hond vager worden.







Als was je een vrucht dicht van sappen, beloftenvol gezwollen, zo dalen de tanden af naar het grensgebied van het vruchtvlees, rapen de bloembladen samen van diepwitte bloesem en kauwen erop. Sappen die de dauw verweekte, ijzel gelijk de onbeweeglijke wasem van de dood.

Beroofd geven de lichamen hun grenzen op, kiemen van binnen uit verward in hun drang, in hun plantaardige nood aan licht. Het oog herkent de gedaante niet die het liefhad: de blik, wankel, ontsnapt, kromt zich. De tastzin vindt geen oppervlak, alleen bodemloos water dat naar zout en naar slijk smaakt, alleen star staal dat trilt onder het bloed.

En de gevallen blaren bezwijken, gaan open, en gaan teloor.







Vandaag verlang ik ernaar je vast te nemen, je op te eten, heel langzaam, om je geen pijn te doen.

(Opeten met mijn ogen, met mijn tanden, mijn handen. Monden zijn de poriën van de huid, ze gaan open om de lucht te grijpen, de kleuren, de lichamen.

De lippen - het gehemelte, de tong - willen de smaak van het bloed proeven, de naam van de ingewanden).

Je stilletjes opeten, zonder dat jij je daar rekenschap van geeft.







El fuego de una fuente, el perfil de unos labios donde nace el deseo, han detenido el flujo de las horas. De ese tiempo que es mío y que me niega.

Ahora un río asciende desde el polvo y corre por mis sienes.

Un agua incierta que circunda la orografía de un cuerpo que se escapa.






Het vuur van een fontein, het profiel van een paar lippen waarop het verlangen ontstaat, hebben het vloeien van de uren stopgezet. Van deze tijd die van mij is en die mij ontkent.

Nu stijgt een rivier uit het stof en stroomt langs mijn slapen.

Een onzeker water dat de orografie van een lichaam dat wegglipt, omgeeft.







Hasta romperse en las arenas, hasta mostrar nuestro corazón de aristas avarientas, (amar con un amor vacío y despiadado, casi alma).

Jirones, camisas desparramadas, hombros extraviados en las rocas…

Y los árboles nos toman en sus ramas y regresan los musgos que ocultaron la muerte.

Nos reclaman sirenas (disfrazadas de sexos y de líquenes).

Son alciones que quiebran la memoria, y delimitan la mudez de la piedra.







Eran ecos de aves, o de labios quizá. Jazmines alzándose hasta dar en pupilas despojadas. Mimosas y naranjos, largos juncos y mimbres, y calas que se abrían cada tarde.

Y el olor del membrillo.

El mundo circundaba la inocente levedad de los días.

(Como una flor tu cuerpo. Como un ave tu cuerpo. Tan real, tan denso, tan lejano).







Tot de ondergang in het zand, tot het tonen van ons hart met zijn hebzuchtig hoekige kanten, (beminnen met een lege en meedogenloze liefde, ziel bijna).

Flarden, verspreide overhemden, schouders in de rotsen zoekgeraakt...

En de bomen nemen ons in hun takken en de mossen, die de dood verborgen hielden, keren weer.

Sirenes (verkleed als geslachtsdelen en korstmossen) eisen ons op.

IJsvogels zijn het die het geheugen knakken en de stomheid van de steen afbakenen.






Het waren echo's van vogels, of van lippen misschien. Jasmijnen die zich oprichten tot ze tegen beroofde pupillen stoten. Mimosastruiken en sinaasappelbomen, lange rietstengels en wilgentenen, en aronskelken die elke middag opengingen.

En de geur van de kweepeer.

De wereld omgaf de onschuldige lichtheid van de dagen.

(Gelijk een bloem je lichaam. Gelijk een vogel je lichaam. Even echt, even compact, even ver).






(la muerte en la mirada)



Alrededor de tus ojos abiertos, como mancha de luz, difuminada, se te derrama el cuerpo.







En qué sueñas ahora, abierta sobre el polvo, junto al mármol desnudo, como un ala de alción dividiendo el silencio.

No estás muerta ni viva. Eres ese cristal de mercurio que tiembla sobre el labio, eres esa raíz lasciva que se hunde.

(Más blanca, ahora junto a mí, más sangrienta.)

Enséñame tu sangre, la línea de los chopos o aquel zaguán que arde en la memoria. Y los verdes geranios.

El viento nos derrumba. Hazme un sitio en tu sueño.







Nos dejaba un estigma en la frente, y después se alejaba. Pupilas de astros cenitales, de cristales creciendo en el reguero sin fin de la saliva.

Tempestad de cenizas abriendo anillos en el centro del alba.

Lamentos de las olas.

Reclamos de sirenas y serpientes, amándose.







Tras los ojos cerrados, una mujer nos mira.

Tememos su palabra, el signo que se graba sobre la superficie amenazante de las aguas.

Una mujer desnuda que sostiene un espejo vacío entre las manos.







El instante, el segmento brevísimo de un ala, el corte transversal de un cuerpo, la caída sin eco de la carne a otro abismo. El cuerpo, equilibrado en el vórtice delgado del recuerdo. El tiempo detenido, crisálida ya de otro mundo: otro (este) mundo cada vez más preciso, cada vez más intenso. La conciencia, el señuelo del instante que reúne en el tacto la evidencia de que todo es posible. Y mineral, y vasto, sube y se hace olvido acechante de árbol, o memoria de pájaro.







La piedra en mí; el gorrión y el álamo.

Se adensa el tiempo, se cierran sus anillos, se disgregan las palabras heñidas por los labios.

Te miro, y deseo morderte. Herirte honda, en tu secreto. Alimentar mi ser de tanta muerte tuya.

Caigo por el costado de los besos hasta ser macerado, hasta dar en la blanda conciencia de la hierba, hasta alcanzar la plenitud del musgo.

Los cuerpos se confunden hasta dar en un cuerpo o turba que no es cuerpo, ni vegetal, ni llama.

Sólo deseo sin nombre de existirte.







Uno qué va a saber por qué estos árboles le pertenecen, o la música que deja el viento entre las piedras, o el tumulto de sangres acechándonos.

Nostalgia de una vida confusa, de un tiempo enmudecido donde las manos urden presagios y madréporas.

Mejor no haber sabido nada. Abandonarse al agua, mirar el oleaje mineral del instante.







Regresa a aquel instante. Ahora, (antes, después), regresa a aquel instante, apodérate de sus líneas, de sus grietas, de sus láminas irisadas, y solo, y circular, nada más el instante, sin que el espino se estremezca, ni tiemble el sol en su canícula, solamente el instante. Girando sobre sí, alrededor del punto suspenso de mi aliento, de tu aliento, de la piel hecha posible ya, solamente el instante, indescifrable dios oculto en los espejos, encuentro del labio con el labio, instante de fuego y plenitud, de orden redondo y amplio, de pleamar lunar. Instante hecho de océanos, de ríos fugitivos que nos unen y nos vuelven más nítidos, más limpios, más enormes. (Oh, seres deliciosos, clavados en el tiempo como un planeta de luz y carne que se inflama). Instante que es memoria y es olvido, memoria de la piel, memoria de los dientes, de la pupila que de nuevo regresa, y tú al fondo de ella; abatido por cada una y todas las aguas de la sangre. Solamente el instante de tenerte en los brazos, ebrio de eternidad ya, y de nuevo perderte.








Como abalorios que la luz atraviesa. (Se aproxima a nosotros, nos roza, y se aleja después).

Quedamos en la sombra.

O unas manos también en donde el miedo ensaya su materia. Y una ternura o un dolor de soledad incierta, y de memoria.

Como un aviso de ángel que no llega.








(las palabras)



Por qué llenar con nombres esta hora tan blanca, (de líneas rutilantes, de labios abrasados que nos llegan del mar). Dejar en los balcones azucenas radiantes, las hortensias que crecen más allá de la sombra. Las fronteras de cuerpos que se pierden, y vuelven la mirada, y es atroz su belleza en nuestras manos.

Cuerpos que se revuelven en su luz.

Ahora el cielo se apaga, enmudece la alcoba con un fuego más gris. Abre el dolor sus alas, muestra las cicatrices sobre la carne extraña. Aquí, sobre la mesa, dejamos las palabras para ocupar la herida, y contener la sangre que se escapa.







El habla, su existencia limítrofe al silencio, su resplandor de espadas, de pájaros y de espejos abriéndose, para cubrir el arco de una boca, por caduca que sea.

Se agitan en los labios las palabras, en su espesura de selva rica y generosa. Sólo un rumor de ramas esparcidas, aleteo de insectos, acaso escarcha de brusco amanecer.

Y no entendemos su fría persistencia, su metálico grito de reptil que se esconde.







Cierro ahora los párpados. Ahí estás, animal o quimera, expandiéndote como un informe musgo, sobre un abismo de raíces confusas. Ahí estás, latente contra el vaho, bajo la bruma de la espora. Apenas nos rozamos, y todavía siento esa ciega dejación de animal que me muerde.

Todo yo reducido, concretado en cima de piel abandonada. Todo mi cuerpo aquí, en el ascua, expoliado.

Entera se me muestra -redonda, sin intersticios, densa-, precisa en su espejeo: vello finísimo revelando contornos, respiraciones, sangre vertida, senos… A través de la piel he rasgado sus labios, enmarañé su pelo, la desordenada armonía del sexo.

Las palabras se abren en el aire, y se dispersan. Mis labios recogen sólo alguna. Y su llaga es enorme, y permanece. La piel recuerda lagos, y acantilados, y horizontes de niñas despojadas.







(de dood in de blik)



Rond je open ogen, gelijk een lichtvlek, beschaduwd, spreidt je lichaam zich uit.







Waarvan droom je, open op het stof, naast het naakte marmer, gelijk een ijsvogelvleugel die de stilte splitst.

Jij bent dood noch levend. Jij bent dat kwikzilverkristal dat beeft op de lip, jij bent die wulpse wortel die bezwijkt.

(Witter nu, naast mij, bloederiger).

Toon me je bloed, de lijn van de populieren of gindse portiek die in mijn geheugen brandt. En de groene geraniums.

De wind haalt ons neer. Geef mij een plaats in je droom.







Het liet ons een stigma op het voorhoofd achter en verwijderde zich dan. Pupillen van zenitale sterren die in de eindeloze geul van het speeksel groeien.

Storm van as die ringen opent in het midden van de dageraad.

Geweeklaag van de baren.

Lokroep van parende sirenen en slangen.







Achter haar gesloten ogen kijkt een vrouw ons aan.

We zijn bang voor haar woord, het teken dat gegraveerd staat op het dreigende oppervlak van het water.

Een naakte vrouw die een lege spiegel in haar handen draagt.







Het ogenblik, het kortste segment van een vleugel, de dwarsdoorsnede van een lichaam, de echoloze val van ons vlees naar een andere afgrond. Het lichaam in evenwicht in de schrale draaikolk van de herinnering. De stilstaande tijd, larve toch van een andere wereld: een andere (deze) wereld telkens nauwkeuriger, telkens intenser. Het bewustzijn, het lokmiddel van het ogenblik dat in de aanraking de evidentie verenigt dat alles mogelijk is. En mineraal en weids stijgt het op en wordt vergetelheid op de loer naar een boom, of het geheugen van een vogel.






De steen in mij, de mus en de populier.

De tijd condenseert, zijn ringen gaan dicht, de woorden, door de lippen gekneed, vallen uiteen.

Ik bekijk je, en ik wil je bijten, diep verwonden in je geheim; mijn wezen voeden met zoveel dood van jou.

Ik val langs de flank van de kussen tot ik week ben, tot ik het blanke bewustzijn van het gras vind, tot ik de volheid van het mos bereik.

Lichamen vergissen zich tot ze een lichaam of een menigte vinden die geen lichaam is, geen plant, geen vlam.

Alleen begeer ik naamloos je te bestaan.







Hoe ga je weten waarom deze bomen je toebehoren, of de muziek die de wind tussen de stenen achterlaat, of het bloedkabaal dat ons beloert.

Weemoed van verward leven, van stil geworden tijd waarin handen voorgevoelens en sterkoralen beramen.

Beter niets geweten hebben. Zich aan het water overgeven, de minerale deining van het ogenblik bekijken.







Keer naar dat ogenblik terug. Nu, (vroeger, daarna), keer terug naar dat ogenblik, maak je meester van zijn lijnen, van zijn spleten, van zijn iriserende lagen, en eenzaam, en rond, het ogenblik, anders niets, zonder dat de meidoorn rilt of de zon beeft in het warmste van de dag, alleen het ogenblik. Op zichzelf draaiend rond het punt dat aan mijn adem hangt, aan jouw adem, aan de huid die al mogelijk is geworden, alleen het ogenblik, onontcijferbare god in spiegels verborgen, ontmoeting van lip met lip, ogenblik van vuur en volheid, van ronde en wijde orde, van maanvloed. Ogenblik van oceanen gemaakt, van vluchtende rivieren die ons verbinden en ons helderder, zuiverder, reusachtiger teruggeven. (O, heerlijke wezens, in de tijd vastgespijkerd gelijk een planeet van licht en vlees dat ontvlamt). Ogenblik dat herinnering is en vergetelheid, herinnering aan de huid, herinnering aan de tanden, aan de pupil die nog eens teruggaat en jij op de bodem ervan, verslagen door ieder en alle waters van het bloed. Alleen het ogenblik waarop ik je in mijn armen houd, dronken van eeuwigheid, en je te verliezen, nogmaals.







Gelijk kralensnoeren waar het licht doorheen gaat. (Het nadert ons, beroert ons even, en verwijdert zich daarna).

Wij blijven in de schaduw.

Of ook een paar handen waarin de vrees haar materie probeert. En een tederheid en een leed om onzekere eenzaamheid en om herinneringen.

Gelijk de engelenboodschap die niet aankomt.








(de woorden)



Waarom dit zo witte uur met woorden vullen, (met schitterende regels, met verschroeide lippen die de zee ons bezorgde). Op de balkons stralende lelies achterlaten, de hortensia's die voorbij de schaduw groeien. De grenzen van lichamen die verloren gaan, en die omkijken, en hun schoonheid is afgrijselijk in onze handen.

Lichamen die liggen te woelen in hun licht.

De hemel dooft nu, de slaapkamer verstomt met een grijzer vuur. Het verdriet opent zijn vleugels, toont de littekens op het vreemde vlees. Hier, op de tafel, laten we de woorden achter om de wond te bezetten, om het bloed dat wegdruipt, tegen te houden.







De spraak, haar bestaan dat aan de stilte grenst, haar glans van zwaarden, van vogels en van opengaande spiegels, om de boog van de mond te bedekken, hoe afgeleefd die ook is.

De woorden roeren zich op de lippen, in hun dichtheid van vruchtbaar en edelmoedig woud. Alleen gerucht van verspreide takken, vleugelslag van insecten, misschien de rijp van plotse dageraad.

En we begrijpen hun koude vasthoudendheid niet, hun metalen roep van reptiel dat schuilgaat.






Ik sluit mijn oogleden nu. Hier ben je, dier of drogbeeld, je aan het uitspreiden gelijk vormeloos mos over een afgrond van verwarde wortels. Hier ben je, latent tegenover de wasem, onder de mist van de spore. We raken elkaar nauwelijks, en nog voel ik dat blinde afstand doen van een dier dat mij bijt.

Alle ik gereduceerd, gepreciseerd op het hoogtepunt van verlaten huid. Heel mijn lichaam hier, op hete kolen, beroofd.

Aan mij toont ze zich helemaal - volmaakt, zonder kieren, dicht - in haar spiegel, nauwkeurig fijnste haargroei die omtrekken onthult, ademhaling, gestort bloed, borsten... Doorheen de huid heb ik haar lippen opengereten, bracht haar haren in de war, de wanordelijke harmonie van haar geslacht.

De woorden gaan open in de lucht en verspreiden zich. Mijn lippen grijpen slechts een enkel. En zijn wond is reusachtig en blijvend. De huid herinnert zich meren en riffen, en horizonten met berooide meisjes.







¿De dónde nos llegan las palabras? Se posan en el pelo, en la frente, en las manos… Atraviesan la piel. Son invisibles gérmenes que hunden agujas en la carne, hasta hendirla, hasta cubrirla de estrías y meandros. El cuerpo se reduce a fragmentos, a vilanos que se agitan un instante en la luz. Y la luz es palabra.

Cuando todo alrededor calla, cuando enmudece el caudal de la sangre, y las células se recogen en su mutismo mineral y las semillas duermen, ha llegado por fin la estación fatal de las palabras.

Abandonan entonces su desorden y, como diminutos animales, se extienden y se rompen, y dispersan sus enigmas sobre el papel inmóvil. Se reparten las grietas, todo se desmorona bajo su enorme peso. Luego, ya a su capricho, se reúnen y traman los mundos: esferas de cristal, territorios de arañas insaciables.

En la noche metálica despiertan las palabras, con sus ojos expuestos al insomnio, iniciando su danza sobre la tierra muda.







Vanwaar komen de woorden tot ons? Ze gaan op ons haar zitten, op ons voorhoofd, op onze handen... Ze gaan door de huid. Het zijn onzichtbare kiemen die naalden in de huid steken, tot ze haar kwetsen, tot ze haar overdekken met striemen en meanders. Het lichaam verwordt tot fragmenten, tot zaadpluizen die een ogenblik bewegen in het licht. En het licht is woord.

Als alles in de omgeving zwijgt, als de bloedstroom verstomt en de cellen zich in hun minerale zwijgzaamheid terugtrekken en de zaden slapen, is eindelijk het fatale seizoen van de woorden aangebroken.

Dan laten ze hun wanorde achter en gelijk nietige dieren strekken ze zich uit en splijten, en verspreiden hun raadsels op het beweegloze papier. De barsten worden verdeeld, alles valt uiteen onder hun enorme gewicht. Later, naar eigen goeddunken, komen ze samen en beramen werelden: kristallen sferen, territoriums van onverzadigbare spinnen.

In de metalen nacht worden de woorden wakker met hun ogen aan de slapeloosheid blootgesteld, terwijl ze over de zwijgende aarde hun dans inzetten.






Nada más que la tierra, la tierra que se agita un momento en la luz. Ancha, como el pecho de un dios.

Y el mineral palpita en su oscura caverna y habla allá, en lo oculto.

En sus espejos trasparece la carne, aquella carne que en la nuestra buscamos: su avaricia, su sexo, su lascivia redonda.

La confusión de la piel en sus espejos.







(madres)



Nos acechan las madres. Fluimos por sus vísceras, y salimos de ellas hacia otra oscuridad.

Y, siempre están ahí, con su cuidado.

El hilo umbilical se fue extendiendo, hasta hacerse finísimo, invisible ya. Naufragamos, y jamás traspasamos sus fronteras. Ellas son mar, y raíces, y légamo.

Tomamos abalorios, conchas, que dejamos caer hasta su abismo. El olvido no existe. (Sin madre no es posible nacer, no es posible morir).







Regresar a través de los cuerpos hasta el único cuerpo, hasta la madre. La madre eidética. Te internas en el sexo, fluyes por el túnel oscuro y húmedo del sexo: y quisieras acumularte en él. Un instante te quedas. (Agón).

Y todo fue señuelo, espejo. Detrás de cada cuerpo otro cuerpo nos llama, y así hasta cerrar el círculo. (Ouroboros). Se culmina el anillo nupcial. Edipo yace exhausto sobre el regazo de Yocasta. Dionisos danza en círculos inacabables tomado de la mano de Ariadna.

Las cenizas se juntan, y el ave remonta el vuelo. (Madre, madre, ¿por qué me has abandonado?).







(la muerte)



La muerte es una isla a la deriva, el equilibrio de unos ojos abiertos que recogen la ancha y dulce luz, como una flor extraña fecundada por el viento, y se estremece.

Tomamos una fruta, y los labios se incendian. Y más allá el silencio: el prisma que a fuerza de contenerlo todo se ha cegado.

La muerte es el pálpito fugaz del agua en la mejilla, el roce de dos cuerpos que indagan el abismo. La piel desnuda que circunda la vida, y la retiene, que dibuja países y sueños tan mansos como este que ahora nos desvela.







Niets anders dan de aarde, de aarde die een ogenblik beweegt in het licht. Breed, gelijk de borst van een god.

En het mineraal trilt in de duistere grot en spreekt daar, in het verborgene.

In haar spiegels schijnt het vlees door, dat vlees dat we in het onze zoeken: zijn inhaligheid, zijn geslachtsdeel, zijn ronde wulpsheid.

De verwarring van de huid in haar spiegels.







(moeders)



De moeders beloeren ons. We vloeien door hun ingewanden en uit hen gaan we naar een andere duisternis.

En altijd zijn ze er met hun bezorgdheid.

De navelstreng zette uit tot ze heel dun werd, onzichtbaar zelfs. We leden schipbreuk en staken nooit hun grenzen over. Zij zijn zee, en wortels, en slijk.

We namen kralen, schelpen, die we tot in hun afgrond lieten vallen. Vergetelheid bestaat niet. (Zonder moeder kun je niet geboren worden, kun je niet sterven).







Doorheen de lichamen terugkeren naar het enige lichaam, naar de moeder. De eidetische moeder. Je dringt binnen in het geslachtsdeel, vloeit langs de duistere en vochtige tunnel van het geslachtsdeel: en je wil je daarin opstapelen. Een ogenblik verwijl je. (Agoon).

En alles was lokmiddel, spiegel. Achter ieder lichaam roept ons een ander lichaam, en zo tot de cirkel sluit. (Ouroboros). De trouwring is het hoogtepunt. Oedipus ligt uitgeput op de schoot van Jocaste. Dionysus danst aan de hand van Ariadne in onvoltooibare cirkels.

De as stapelt zich op en de vogel hervat zijn vlucht. (Moeder, moeder, waarom heb je me verlaten?)






(de dood)



De dood is een eiland op drift, het evenwicht van een paar open ogen die het brede en zachte licht opnemen gelijk een vreemde door de wind bevruchte bloem, en zij huivert.

Nemen we een stuk fruit, en de lippen ontbranden. En verder weg de stilte: het prisma dat door alles te omvatten, blind is geworden.

De dood is het vluchtige voorgevoel van water op de wang, de aanraking van twee lichamen die de afgrond onderzoeken. De naakte huid die het leven omgeeft, die landen tekent en dromen zo zachtmoedig als deze die ons nu wakker houdt.








Inmóviles, como astros, los ojos nos acechan. Están densos de ser, grávidos de oscuridad y muerte. Y nosotros descendemos hasta su agua, hasta su semilla de torpe ser, de espora cerrada y de cansancio.







Cobijan otra luz adentro de su sombra.

Me observan desde un tiempo imposible, desde un fanal de edades apagadas, tras el azogue turbio de otro sueño (y me envuelve el rumor opaco de su aliento, su río que se agranda, la espuma de sus líquenes, la retama, el espliego…).

Desde el umbral brevísimo del vidrio oigo su voz inmóvil.







(ruinas)



Aquel bucle, este brazo, el atisbo de un seno que inmóvil se sitúa en medio de la tarde, y llena de tristeza el universo.

Son aves, palomas devastadas (con sus alas de arena que cercan la memoria).

Son caprichos del tiempo -celadas de los siglos- que traman su destino en el alma del hombre.







En este país no existen las palabras, sólo un hilo horizontal de luz, y un barco que navega en la sima finísima del alba: murmullos de mares sin fronteras.

Tampoco existe el tiempo. Eterna luz, cenital, crucifixión de islas transparentes, de planos sin memorias: el punto exacto en donde el fuego nace, y hace crecer columnas de aves calcinadas.

Este es el país de los ojos abiertos, de los sexos, de los cuerpos abiertos.

Territorio habitado por el hambre. (Oh, la agonía de este momento inmóvil, del zumo hondo de la uva, del destello brevísimo de un cuerpo).

En este país no existen los senderos.







Onbeweeglijk gelijk sterren beloeren de ogen ons. Ze zijn compact door te bestaan, zwaar van duisternis en dood. En wij dalen af tot aan hun water, tot aan hun zaad van stuntelig bestaan, van gesloten spore en van vermoeidheid.







Ze koesteren ander licht binnen in hun schaduw.

Mij observeren ze sinds onmogelijke tijd, vanuit een lichtbaken van uitgedoofde eeuwen, achter de troebele foelie van een andere droom (en mij omhult het matte gerucht van hun adem, hun rivier die groter wordt, het schuim van hun korstmossen, de brem, de lavendel...)

Vanaf de kortste drempel van de ruit hoor ik hun onbeweeglijke stem.






(ruïnes)



Die krul, deze arm, de aanzet van een borst die zich onbeweeglijk midden in de middag plaatst en het universum met droefheid vervult.

Vogels zijn het, stukgemaakte duiven (met hun vleugels van zand die het geheugen insluiten).

Het zijn grillen van de tijd - valstrikken van de eeuwen - die in de ziel van de mens hun lot beramen.







In dit land bestaan de woorden niet, alleen een horizontale draad licht, en een schip dat in de smalste diepe put van de ochtend vaart: gemurmel van grenzeloze zeeën

Evenmin bestaat de tijd..Eeuwig licht, zenitaal, kruisiging van doorschijnende eilanden, van vlakten zonder geheugen: het precieze punt waar het vuur ontstaat en zuilen met verkoolde vogels doet groeien.

Dit is het land van de open ogen, van de geslachtsdelen, van de open lichamen.

Gebied door de honger bewoond. (O, de doodstrijd van dit onbeweeglijke ogenblik, van het diepe sap van de druif, van de kortste fonkeling van een lichaam).

In dit land bestaan de paden niet.







No indagues en el seno de la piedra, no interrogues la víscera cercenada del alba, ni el corazón redondo de la dicha. En el quirófano malva de la tarde agoniza una sombra, con sus labios de yeso, con su hisopo de niebla.

Por más que el bisturí examine la carne no encontrarás el pétalo, ni su estambre amarillo. Los insectos todo lo desbaratan. En la mejilla izquierda hay grabada una fecha. (Entonces nos amamos sobre el pámpano del otoño, bajo la lluvia gris de los alerces).

Sobre la tierra se deposita un cuerpo, es de pizarra adusta. Desconoce la ansiedad del mar, la ingravidez del pájaro, la avaricia del árbol. Míralo ahí, dichoso en su silencio, inmenso, con su sonrisa astral en medio de la muerte. Con sus labios quemados por el cieno.

Mira ese cuerpo, soy yo mismo. Yo conocí esa muerte.

Enorme, languidece con una esfera blanca, de melancolía, entre las manos.







Ga niet zoeken in het binnenste van de steen, ondervraag het weggesneden ingewand van de ochtend niet, niet het bolle hart van het geluk. In de paarse operatiezaal van de avond ligt een schim in doodsstrijd met zijn gipsen lippen, met zijn wijwaterkwast van nevel.

Hoezeer ook het operatiemes het vlees onderzoekt, je zult het bloemblad niet tegenkomen en niet zijn gele stamper. De insecten sturen alles in de war. In de linkerwang staat een datum gegrift. (Dan vrijen wij op de wijnrank, onder de grijze regen van de lariksen).

Op de aarde wordt een lichaam neergelegd, het is van stug krijt. Het kent de angst van de zee niet, de gewichtloosheid van de vogel, de inhaligheid van de boom. Bekijk het hier, gelukkig in zijn stilte, onmetelijk met zijn astrale glimlach midden in de dood. Met zijn lippen verbrand door de modder.

Bekijk dat lichaam, ik ben het zelf. Ik kende deze dood.

Reusachtig, met een witte bol van weemoed in zijn handen, kwijnt hij weg.






Dentro del corazón vuelan los pájaros, detrás del límite incierto de la fruta, junto al venero de los sueños…, el corazón igual que un sexo que se escinde en dos labios, el corazón, como un bosque de árboles sedientos (como tú, igual que tú), como una muerte limpia, como esa muerte pura que elaboras dulcemente en la noche cuando labras el nombre de las piedras.

Y dices alba y amor y dices carne húmeda y ancha que encierra un corazón,

y el corazón su muerte.







Binnen in het hart vliegen de vogels, achter de onzekere grens van het fruit, naast de bron van de dromen..., het hart gelijk een geslacht dat in twee lippen splitst, het hart gelijk een bos van dorstige bomen (gelijk jij, helemaal gelijk jij), gelijk een schone dood, gelijk die zuivere dood die je zachtjes uitwerkt in de nacht als je de naam van de stenen bewerkt.

En je zegt ochtend en liefde en zegt vochtig en breed vlees dat een hart omsluit,

en het hart zijn dood.








Acércate a mi boca, a este fanal de voces. Intérnate en mis sílabas. Y sé mujer exacta -de carne, de palabras- o piedra que se hunde, o ave que se eleva al paladar de sueño.

A oscuras te recorro y a sangre alta me sabes.

Te pronuncio y me sabes a viento.







Kom dichter bij mijn mond, bij dit lichtbaken van stemmen. Dring binnen in mijn lettergrepen. En wees exacte vrouw - van vlees, van woorden - of steen die verzinkt, of vogel die opstijgt naar het gehemelte van de droom.

In het donker doorkruis ik je en je smaakt me naar hoog bloed.

Ik spreek je uit en je smaakt me naar wind.






Llegaste a mí en el sueño y eras tú aquel dolor, aquel surco de tiempo que sangra en la memoria.

En el sueño el dolor era el reflejo exacto de aquel dolor antiguo.

Te perseguí, tú te perdías por la bruma metálica del sueño. Recordé aquel regusto de arcilla de tu boca. Y tu saliva amarga.

Y mis pasos inmóviles sobre el basalto húmedo.







La noche nos asusta. Su marea de lunas y espadas invisibles donde los rostros se reflejan.

(Y en nuestro pecho anidan los antiguos animales de la duda).

Como si ahora mismo un árbol nos llamara desde su turbia pasión de números inciertos, y un caballo golpeara su frente contra el polvo.







Je kwam tot mij in de droom en jij was die pijn, die tijdsleuf die in het geheugen bloedt.

In de droom was de pijn de precieze weerspiegeling van die oude pijn.

Ik achtervolgde je, jij liep verloren in de metalen nevel van de droom. Ik herinnerde me die nasmaak van klei in je mond. En je bittere speeksel.

En mijn onbeweeglijke stappen op het vochtige basalt.







De nacht verontrust ons. Zijn maanvloeden en onzichtbare zwaarden waarin de gezichten weerspiegelen.

(En in onze borst nestelen de oude dieren van de twijfel).

Alsof zo meteen een boom ons roept vanuit zijn troebele passie voor onzekere getallen, en een paard zijn voorhoofd tegen het stof slaat.








Con qué fulgor de insectos, o pájaros, o ríos, huimos de la muerte.

El destello doliente de los labios se oculta en sus abismos. Aullidos de perros insondables, de animales impúdicos sin sexo.

Nos queremos inermes, vencidos en las sábanas. Porque es larga la noche, y no es verdad la aurora.







Met welke schittering van insecten, of vogels, of rivieren, vluchten wij voor de dood.

De pijnlijke flonkering van de lippen gaat schuil in zijn afgronden. Gehuil van ondoorgrondelijke honden, van ontuchtige dieren zonder geslacht.

We houden weerloos van elkaar, verslagen in de lakens. Want lang is de nacht en het morgenlicht is geen waarheid.







Desconozco las raíces de la muerte, pero en la penumbra que anuncia la claridad he sentido el roce gris de su patena.

(La comunión azul de los vencejos, su rastro gris sobre la piedra, el llanto desconocido, el húmedo reptil que nos convoca).

Vi cómo los ojos de la mujer iban abriéndose a su desdicha; su sexo descarnado colgando de los árboles.

He visto sangrar el muérdago bajo la noche incierta.

Y unas manos ardiendo cuando apresaban el perfil efímero del número, su armonía espesísima, los círculos voraces del águila sobre la cal. He visto el brillo de la desesperación en las pupilas, sus hilachas de plata lacerando la espalda de los niños.

Ahora que el horizonte me habla de la muerte, y que el silencio me acecha detrás de las palabras, en su esqueleto azul.







(Coloco sobre tu frente la diadema
de algún astro, el aleteo febril
de las abejas, la rosada flor
de los ciruelos.
        La tarde anuncia
otro mar más allá de este mar,
el diluvio secreto de otra carne
).







CARNE Y MEMORIA







El cuerpo es la permanencia de un oleaje innumerable

josé lezama lima







1
Nos habitan animales de múltiples facetas, de pupilas que devoran las formas cuando se dilatan hasta su ebriedad, y aspiran la materia. Animales oscuros que se inflaman cuando los acariciamos, blancos animales extendiéndose sobre el horizonte brusco de la piel. Animales, órganos sin conexión que abundan la bestia líquida del tiempo, su mineral sin rumbo. Moluscos, peces, algas, rocas invadidas por el oleaje de una respiración creciente. Qué llamarada detrás de sus pupilas, qué urgencia por saltar sobre el espacio, por apropiarse de todo (que todo es presa). Carne que alimenta a esos seres inversos, informes y bulbosos, recubiertos de ventosas avarientas: lenguas adhiriéndose como canales que desandan la luz, afluentes que desembocan en una oquedad de materia muy densa. Enormes animales, lamias, que se aproximan para saciar su hambre, intercambiar sus células y confundir sus vísceras. Garras, labios, colmillos, poros de la piel que comunican a lo más oscuro de la vida. Informes sexos que se incendian, que permutan sus metales fundidos. Animales enormes, bellísimos, terribles… Larvas que se yerguen desde la arena e imitan la levedad del ave, gérmenes del fuego de quietud indecible cayendo a los espejos, gastreas con bocas solamente, sexos, solamente orificios excavados en el aire, como anillos concéntricos que giran en torno de abismos indomables, y forman láminas brevísimas de luz.







De wortels van de dood ken ik niet, maar in de schemering die de klaarte aankondigt heb ik de grijze toets van zijn pateen gevoeld.

(De blauwe gierzwaluwengemeenschap, hun grijze spoor op de steen, het onbekende gehuil, het klamme reptiel dat ons samenroept).

Ik zag hoe de ogen van de vrouw opengingen op haar ongeluk, haar uitgemergeld geslacht dat aan de bomen hing.

Ik heb de mistletoe zien bloeden onder de onzekere nacht.

En een paar handen die brandden toen ze het vluchtige profiel van het getal, zijn dichtste harmonie, de vraatzuchtige cirkels van de arend op de kalk vastgrepen. Ik heb de glans van de wanhoop in de pupillen gezien, zijn zilveren pluizen die de schouders van de kinderen verwondden.

Nu de horizon me over de dood spreekt en de stilte me in zijn blauw geraamte vanachter de woorden beloert.







(Op je voorhoofd plaats ik het diadeem
van een ster, de koortsachtige vleugelslag
van de bijen, de roze bloem
van de pruimenbomen.
        De avond kondigt
een zee voorbij deze zee aan,
de geheime stortvloed van ander vlees
).







VLEES EN GEHEUGEN







Het lichaam is de duurzaamheid van een ontelbare golfslag

josé lezama lima







1
Ons bewonen dieren met veelvuldige facetten, met pupillen die de vormen verslinden als ze zich uitzetten tot ze dronken zijn en de materie opsnuiven. Donkere dieren die vlam vatten als we ze strelen, witte dieren die zich uitstrekken over de onverhoedse horizon van de huid. Dieren, organen zonder verband die het vloeibare dier van de tijd overwoekeren, zijn richtingloos mineraal. Weekdieren, vissen, algen, rotsen overmand door de golfslag van een groeiende ademhaling. Wat een opwelling achter zijn pupillen, wat een haast om over de ruimte te springen, om zich alles eigen te maken (want alles is prooi). Vlees dat die tegengestelde, vormloze en knolachtige wezens voedt, overdekt met inhalige zuignappen: tongen die zich vasthechten gelijk kanalen die het licht op zijn stappen terugdringen, zijrivieren die in een heel dichte holte van de materie uitmonden. Reusachtige dieren, monsters die dichterbij komen om hun honger te stillen, hun cellen uit te wisselen en hun ingewanden te vermengen. Klauwen, lippen, hoektanden, poriën van de huid die aan het somberste van het leven raken. Vormloze geslachtsdelen die ontvlammen, die hun gesmolten metalen ruilen. Dieren, reusachtig, allermooist; verschrikkelijk... Larven die opstaan uit het zand en de lichtheid van een vogel nabootsen, kiemen van het onnoembare rustvuur dat naar de spiegels valt, gastrula's met alleen monden, geslachtsdelen alleen gaten uitgegraven in de lucht, gelijk concentrische ringen die rond ontembare afgronden draaien en uiterst korte lichtlaagjes vormen.







2
La vegetación tumultuosa, su hoguera de nervios y panteras, su profusión de ramas, de raíces, de semillas, de esporas (la buganvilla celeste que destila su sueño encarnado, el nardo con su llama amarilla, como de arena y de viento que se aman). La edad inmóvil del recuerdo cuando rememora el momento dichoso de la turba, el zumbido celeste de la abeja, la sacudida terrible del océano, y los ojos añiles de los bosques que duermen. Lava desparramada sobre el labio, intersticios de la espora, el tiempo quieto, endurecido como el cuarzo que vigila desde la sombra para multiplicar el dolor y la delicia. Ningún domingo, alto, como aquel que guardamos en la mirada antigua, ninguna fiesta como aquella de la cala ascendiendo hasta su sol, rodeada de juncos, que convocaba la escarcha en la mañana. El agua de una lluvia despedazada en charcos, poblada después de gorriones. Busco aquella edad de carne grande en cada carne o voz, debajo de este fluir de instantes, del alba detenida en el centro de ningún dios ni de ángel alguno, sino de un astro o de una irisación, parecida a la voz de este muchacho que me toma la mano, y me empuja a la danza luminosa de la memoria enorme.







3
Busco en los animales salvajes no aquello que de humano pudieran poseer, sino justamente lo que de ellos me aproxima a la piedra, a su durar sin fecha, inerte, a sus aristas de sangres que no cesan, de su piel multicolor. De sus escamas impronunciables.







4
(¿Alcanzaremos aquella edad? ¿Qué rito, qué respiración, qué sortilegio, nos darán de nuevo la pureza de lo inmóvil, sin voz? ¿O la inocencia de una página que disipa los signos?) Un renacer, bajo el fuego y el agua, que rompa la piel y nos despoje, memoria que se interna en lo vivido, que nos reintegra a la confusión del deseo: la niñez de la carne, la ferocidad del metal, la lascivia de las bestias.

2
De wanordelijke vegetatie, haar brandstapel met zenuwen en panters, haar overdaad aan takken, aan wortels, aan zaden, aan sporen (de hemelse bougainville die zijn vuurrode droom filtert, de nardus met zijn gele vlam als van zand en van wind die vrijen). De onbeweeglijke leeftijd van de herinnering als zij het gelukkige ogenblik van de menigte herdenkt, het hemelse gezoem van de bij, de vreselijke schok van de oceaan, en de indigoblauwe ogen van de slapende bossen. Lava dat op de lip gespreid ligt, kieren van de spore, de rustige tijd, verhard gelijk het kwarts dat de wacht houdt vanuit de schaduw om leed en genot te vermenigvuldigen. Geen zondag, hoog gelijk degene die we in onze oude blik bewaren, geen feest als dat van de door riet omgeven aronskelk die naar zijn zon stijgt die de rijp samenriep in de morgen. Water van een regenvlaag in plassen aan stukken gereten, daarna bevolkt met mussen. Ik zoek die leeftijd van groot vlees in ieder vlees of stem, onder dit vloeien van ogenblikken, van de ochtend die stilstaat in het middelpunt van geen enkele god of engel, maar van een ster of een regenboogeffect gelijkend op de stem van deze jongen die me bij de hand neemt en mij voortduwt naar de lichtende dans van het reusachtige geheugen.






3
In de wilde dieren zoek ik niet wat ze aan menselijks konden bezitten, maar precies datgene in hen wat mij dichter brengt bij de steen, bij zijn duur zonder datum, inert, bij zijn bloedkantlijnen van zijn veelkeurige huid die niet ophouden Van zijn onuitspreekbare schubben.







4
(Zullen wij die leeftijd bereiken? Welke ritus, welke ademhaling, welk betovering zal ons opnieuw de zuiverheid van het onbeweeglijke geven, zonder stem? Of de onschuld van een bladzijde die de tekens doet vervagen?) Een wedergeboorte, onder vuur en water, die de huid doorbreekt en ons berooft, herinnering die binnendringt in het doorleefde, die ons doet terugkeren naar de verwarring van de begeerte: de kinderjaren van het vlees, de wreedheid van het metaal, de geilheid van de beesten.


Terug naar Index